
De brandnetel staat bekend als gezond makend voor de omgeving waarin zij groeit; het is een zogeheten storingsplant (dit wordt verderop toegelicht). Ook voor de mens is de brandnetel van belang, zowel vanwege haar voedende en ook haar medicinale kwaliteiten. In de biodynamische landbouw is brandnetel één van de zes uitgangsplanten voor de zogeheten compostpreparaten, net als duizendblad, kamille, paardenbloem, eikenschors en valeriaan. De compostpreparaten zijn te zien als homeopathische substanties die niet alleen het composteringsproces ondersteunen, maar ook de compost op een hoger plan brengen en daardoor haar werking vergroten. Om uiteindelijk preparaat te worden, gaan de uitgangssubstanties door een heel proces. Dat proces is niet bij alle preparaten hetzelfde. In onderstaand overzicht is dat schematisch weergegeven en zijn de verschillen duidelijk te zien.
Uitgangsplant | a: bloem b: hele plant | overzomeren bovengronds | overzomeren in de bouwvoor | overwinteren bovengronds | overwinteren in de bouwvoor | dierlijke omhulling |
duizendblad | a | x | x | x | ||
kamille | a | x | x | x | ||
paardenbloem | a | x | x | x | ||
eikenschors* | a | x | x | |||
brandnetel | b | x | x | |||
valeriaan | a |
* eikenschors is ook te zien als een ‘bloem’, zie mijn blogaflevering over het eikenschorspreparaat
Afb.2; Schematische weergave van zowel het uitgangsmateriaal en ook het wordingsproces van de zes compostpreparaten. Brandnetel wijkt daarbij in meerdere opzichten af: als enige is het de gehele bovengrondse plant die als uitgangsmateriaal genomen wordt, zonder dierlijke omhulling en die vervolgens een jaarrond in de bouwvoor verblijft.
Opvallend is de geheel eigen positie die de brandnetel daarbij inneemt: in tegenstelling tot de andere preparaten is de gehele bovengrondse plant blijkbaar geschikt als uitgangssubstantie en heeft daarbij geen dierlijke omhulling nodig om tot preparaat te metamorfoseren. Wél moet het een jaarlang ondergronds in de bouwvoor verblijven om haar omvattende werkzaamheid als preparaat te kunnen verwerven.
Preparaten; symbiose van plant en dier. En brandnetel?
In een landbouwbedrijf dat vanuit zijn eigen landbouwkundige wetmatigheden is georganiseerd, zijn de gewassen en de dieren de dragende pijlers. Uiteraard draagt de mens ook bij door met een zorgzame houding de goede voorwaarden te creëren opdat alles kan gedijen. Bij de preparaten komt het beste van de twee werelden van planten en dieren in een soort modern alchemistisch proces samen:
- de werkzaamheid van de planten zoals ze die van nature hebben. Vaak zijn het planten die vanwege hun bijzondere eigenschappen in de volksgeneeskunst toepassing vinden.
- de omhullende werking van de dierlijke organen, een werking zoals ze die eerder ook al hadden toen ze nog deel uitmaakten van een dierenlichaam. Zij geven verinnerlijking en stabilisering aan de plantaardige substanties.
Maar er is meer; de preparaten-in-wording staan ook in een tijdsproces. Door de omhulling ontbinden de substanties niet, maar blijven in samenhang en kunnen daardoor de levenskrachten van de seizoenen opnemen: in de winter zijn dat vooral de kristalkrachten van de (verre) kosmos en in de zomer de zich uitlevende groeikrachten van de (naaste) omgeving. Het maakt dat de natuurlijke uitgangssubstanties opgetild worden tot preparaatsubstanties.
Zoals reeds gezegd is het bijzondere van brandnetel dat die juist níet in een dierlijk orgaan is omhuld. Zou het kunnen zijn dat deze plant, zoals ze is en groeit, deze omhulling niet nodig heeft? Sterker nog, terwijl van de meeste andere preparaatplanten alleen de bloemen worden gebruikt, het meest dierlijk verwante deel van de planten, kan van de brandnetel de gehele bovengrondse plant gebruikt worden. Hoezo eigenlijk? Als eerste wil ik een feitelijke beschrijving van de groei van de brandnetel geven. Aan de hand van die beschrijving wil ik de hier gestelde twee vragen beantwoorden. Dat is deel A.
Daarna zal ik de gezondmakende werking van de brandnetel op zijn omgeving ter sprake brengen, niet alleen zoals die algemeen bekend is. Maar ook vanuit een antroposofisch perspectief, zoals Rudolf Steiner dat o.a. in de landbouwcursus beschrijft. Dat is deel B.
Als derde, deel C, komt dan het brandnetelpreparaat aan de orde. Zowel het wordingsproces van plant tot preparaat en ook de werking van het ontwikkelde preparaat.
Deel A
Groei en bloei van de brandnetel. Dierlijke verwantschap?
De Latijnse naam van de grote brandnetel is Urtica dioica. Ze behoort tot het plantengeslacht Urtica, onderdeel van de familie Urticaceae. De brandnetel komt op veel continenten voor, vooral in Europa en Azië en in mindere mate ook in Noord Amerika. Behalve de grote brandnetel komt in ons land ook de kleine brandbetel (Urtica urens) voor. In tegenstelling tot de grote brandnetel is de kleine brandnetel éénjarig en mist het vermogen zich vegetatief te kunnen vermeerderen. Beide soorten danken hun bekendheid aan hun unieke prikvermogen. Een fysieke aanraking vergeet je niet zo snel meer. In één van mijn eerste jeugdherinneringen komt de brandnetel voor. Op een paar honderd meter van mijn toenmalige woonhuis, op een kruispunt van onverharde zandpaden, was een klein stortplaatsje van steenpuin, met daaromheen en overheen allerlei struiken, waaronder ook veel brandnetels. Ik kroop daar min of meer tussen de netels door op zoek naar huisjesslakken, die verzamelde ik toen. Ik kan me helemaal niet meer zo goed herinneren óf ik gestoken werd (vast wel) maar de brandnetelgeur van toen, die mij helemaal omhulde, staat me des te meer bij. Dat ik de brandnetel zo ‘oer’ vind ruiken, zal wel met die jeugdherinnering te maken hebben, maar dat zij zó uitgesproken, en toch niet opdringerig ruikt, staat daar los van en ik meen dat iedereen die een beetje een neus heeft voor geuren, dat kan beamen.
De brandnetel is meerjarig en kan flink groeien, tot wel 2 meter hoog op schaduwrijke plekken. Ieder jaar sterven de bovengrondse delen af om in het voorjaar weer opnieuw uit te lopen, vaak met meerdere stengels. Het zijn meestal geen planten die uit een zaadje kiemen, maar uitlopers van ondergrondse wortelstokken, ook wel rizomen genoemd. Meerdere stengels kunnen allemaal tot één plant behoren, ondergronds door de rizomen met elkaar verbonden. Graven we het ondergrondse deel van de brandnetel uit, dan zien we een dicht kronkelig en ongeordend geheel. Zie foto hieronder. Duidelijk zijn de dikkere geelkleurige (!) wortelstokken te zien. Plantkundig gezien zijn zij geen wortel, maar lijken in een aantal opzichten op bovengrondse stengels. Uit de rizomen groeien dan de fijne wortels met een ongekende dichtheid en intensiteit. Omdat de rizomen een horizontale groeirichting hebben en bijna alleen maar in de bovenste 5-10 centimeter van de aarde groeien, zijn ze vrij gemakkelijk te verwijderen in het geval ze ongewenst zijn. Althans dat is mijn ervaring (op zandbodem).

Afb. 2; Met zo’n wortelstelsel is een intensieve doorworteling van de bodem gegarandeerd. De dikke geelkleurige slierten zijn de rizomen, die plantkundig gezien met stengels verwant zijn.
Rizomen hebben dus een horizontale groeirichting, stengels juist niet; die zijn verticaal, naar het zonlicht gericht. Grappig is de ‘bocht’ die de ontkiemende stengels maken, als ze uit de rizomen ontspruiten: in eerste instantie zijn ze nog in de horizontale ‘stemming’ van de rizoom en als ze bovengronds komen, staan ze in de verticale stand van de stengels. En hoe: weinig planten staan zo fier rechtop als de brandnetel! Ook is het opvallend dat er in het begin geen rozetvorming is, zoals bij zoveel andere planten, maar dat de brandnetel meteen de hoogte in gaat; zij schiet als het ware meteen door.
De bladeren staan paarsgewijs tegenover elkaar en kruisgewijs ten opzichte van het voorafgaande paar (zie foto hieronder). Ze staan aan de rechtopgaande stengels, in het algemeen zonder vertakkingen. Dat alles maakt een buitengewoon gevormde indruk. De bovengrondse plant staat daarmee in scherp contrast met de ‘warboel’ van het ondergrondse wortelstelsel.

Afb. 3; telkens verschijnt een recht tegenover elkaar staand bladpaar. Kruisgewijs ten opzichte van het voorafgaande paar. Op de foto zijn duidelijk drie opeenvolgende bladparen te zien, het geheel maakt een doorgevormde indruk.
Brandnetel is tweehuizig (vandaar de naam dioica, dat twee huizen betekent). Afzonderlijke planten hebben dus óf mannelijke óf vrouwelijke bloemen. Vanaf eind juni ongeveer verschijnen zowel de mannelijke als vrouwelijke bloeiwijzen. Zie de afbeelding hieronder.

Afb. 4; links de mannelijke plant, met op de voorgrond zowel een nog ongeopende bloem (meest links) en een juist geopende bloem die het stuifmeel uitbrengt (op één na meest links). Rechts de vrouwelijke plant. Rechtsonder een nog onbestoven vruchtbeginsel (op één na rechts) en een zaadje (uiterst rechts) De vorm van het zaadje lijkt in de verte op een bisschopsmijter.
Brandnetel is een windbestuiver en ofschoon de brandnetel bekend staat als waardplant voor talrijke insecten, onder andere meerdere vlindersoorten, zijn bij de bestuiving geen insecten betrokken. Op onderstaande foto’s is de ronduit bijzondere manier van verspreiden van het stuifmeel goed te zien. Bij voldoende warme en droge omstandigheden barsten telkens weer afzonderlijke mannelijke bloemen open en slingeren daarbij een wolkje met stuifmeelkorrels de atmosfeer in.



Afb. 5 ,6 en 7; Met een plotsklapse beweging slingert de brandnetel het stuifmeel de ruimte in. Linkerfoto, de mannelijke bloem is nog gesloten (met pijl aangegeven). Middelste foto: stuifmeel wordt weggeslingerd. Rechterfoto: de vier stuifmeeldraden staan wijd uitgestrekt (zie pijl).
De twee losstaande bloeivormen, mannelijk en vrouwelijk, hebben beide een onopvallende groene kleur en springen daarom nauwelijks in het oog. De mannelijke bloemen zijn duidelijk lichter van kleur en hebben een meer naar boven gerichte stand. Daarentegen zijn de vrouwelijke bloemen donkerder van kleur en hangen meer naar beneden, zeker als de zaden aan het afrijpen zijn. Verder valt op dat ze helemaal tussen de groene bladeren staan, en niet zoals bij zoveel andere planten, boven het groene bladerdek uit toornen. Op afbeelding 4 hierboven is goed te zien hoe zowel de vegetatieve bladeren en beide generatieve bloemen, op dezelfde hoogte aan de stengel ontspringen, maar dat de bijbehorende groene bladeren boven de bloemen staan. Op een afstandje bekeken, zie tekening hieronder, lijkt het alsof bladeren en bloemen haasje over spelen met elkaar

Afb. 8; uitgegroeide brandnetelstengel, duidelijk is te zien hoe vegetatieve bladeren en generatieve bloeiwijzen zich afwisselen. Linksboven de mannelijke bloem, zowel geopend (helemaal bovenaan) en ook nog ongeopend. Rechtsboven de zaden. Midden onder de vrouwelijke bloem in verschillende stadia, het meest links is het uiteindelijke zaadje.
Steekplant
Een ander opvallend kenmerk, misschien wel het meest karakteristieke, is het steek vermogen van de brand-netel, die daar zelfs haar naam aan te danken heeft (urtica komt van het Latijnse urere en dat betekent branden). Niet mechanisch als distel, roos of braam, maar op een geheel eigen manier. Eigenlijk heel vernunftig. Op onderstaande detailtekeningen is duidelijk te zien hoe een brandhaar er uit ziet. De brandhaar bestaat vooral uit pure kiezel en is extreem breekbaar. Het dekseltje aan de uiterste punt breekt bij de geringste beroering af. De nu vrijgekomen punt lijkt met haar schuine vorm op een injectienaald. Daardoor kan deze uiterst gemakkelijk binnendringen in een dier of mens. Tegelijkertijd spuit een vloeistof door de naald, veroorzaakt door de druk (turgor) in de rest van de cel. Deze vloeistof bestaat uit een mix van stoffen: histamine, serotonine, acetylcholine en mierenzuur. Het branderige gevoel -zoals bij een bijen- of wespensteek- wordt (waarschijnlijk) door de acetylcholine en/of mierenzuur veroorzaakt.

Afb. 9; Ⅱ is brandhaar in totaal aanzicht met voet (kalkhoudend) en haarcel (puur kiezel). Ⅲ idem, maar dun nu in lengtedoorsnede opengesneden. Ⅳ het uiterste einde van de haarcel met knopvormig dekseltje. BijⅤ is het afgebroken, nadat de brandhaar is beroerd door iemand, en lijkt nu op een injectienaald (uit: Allgemeine Botanik, Wilhelm Troll)
Waardplant voor insecten en vlinders
Brandnetel is een onwaarschijnlijk drukbezochte plant door allerlei insecten en vlinders. Zo zijn er diverse motten, wantsen, cicaden, boktorren en bladluizen en drie soorten brandnetelsnuittorren die op de brandnetel leven. Ook zijn er wel vijftig vlindersoorten die op de brandnetel voorkomen, sommige daarvan zouden niet zonder de brandnetel kunnen bestaan, zoals de atalanta, dagpauwoog, gehakkelde aurelia en de kleine vos. Met zoveel bezoekers frons je toch wel even je wenkbrauwen. Hoe kan het zijn dat een plant die zo onbenaderbaar zou moeten zijn door de talloze brandharen zo intensief bewoond wordt? Zelfs vogels zoals de nachtegaal plegen graag tussen de brandnetels te vertoeven. Gek dat bijna niemand op het idee komt om het darwinistische denken vanuit nuttigheid of doeltreffendheid te heroverwegen. In het kader van ‘de strijd om het bestaan’, zouden de brandharen toch moeten helpen om bladvraat tegen te gaan? Maar niets is minder waar, er wordt lustig op los gekropen, gevlogen en gegeten, zoals maar bij weinig andere planten het geval is.

Afb. 10; brandnetel als waardplant voor onder andere de dagpauwoog, prent uit 1730 door Maria Sybilla
Plantaardig, dierlijk
Wat bedoel ik überhaupt met plantaardig en dierlijk, respectievelijk ook wel etherisch en astraal genoemd? Onderaan dit artikel, als voetnoot, heb ik het beknopt beschreven. Voor degenen voor wie het nieuw is, zij hier naar verwezen (2).
In de drieledigheid van de plant van wortel, blad en bloem is de laatstgenoemde het meest met het dierlijke verwant. Zij is het deel van de plant dat ons mensen het meest tot onze verbeelding spreekt en zelfs gevoelens van vreugde kan oproepen. Of ook nog andere gevoelens, zoals dat bij de brandnetel ook het geval kan zijn……. En, aan het kleurrijke bloeien gaat het groene groeien vooraf. De bloem leeft, net als dier en mens, van de groene plant. Rudolf Steiner beschrijft het als volgt: ‘de bloem eet de plant op’.
In het begin van dit artikel had ik het over de brandnetel als uitgangsmateriaal voor één van de preparaten. De preparaten zoals ze in de landbouwcursus worden voorgesteld zijn telkens weer tot stand gekomen door een plantaardige substantie in een dierlijk orgaan te brengen. Brandnetel is een van de weinige preparaatplanten, samen met valeriaan, waarbij dat niet hoeft. Mijn vraag was: zijn er in het hele groeiproces van de brandnetel aanknopingspunten te vinden waarom dat niet nodig is? In de voorafgaande beschrijving van de brandnetel ontstaat naar mijn mening een beeld dat een bevestigend antwoord geeft op deze vraag.
Brandnetel: plant met een uitgesproken dierlijke kenmerken
- Geen rozetvorming maar meteen een stengel vormend. Een gebaar, doorschieten, dat veel andere planten pas maken bij het begin van de bloeifase. Een bloeifase, die zoals reeds eerder is gezegd, dierlijk verwant is.
- Anders dan de doorns en stekels van distels, rozen of bramen, die een statisch en passief karakter hebben, is de steek van de brandnetel actief. Het is ook niet zozeer de steek zelf die pijnlijk is, maar de ingespoten vloeistof. Net zoals bij een bij, mier, of wesp.
- De vloeistof die uit de stekels komt is een mix van stoffen. Het bijzondere is dat al deze vier substanties (histamine, serotonine, acetylcholine en mierenzuur) normaal gesproken alleen in een dierlijk dan wel menselijk organisme voorkomen, de eerste drie met name als neurotransmitter. Een aantal van hen komen ook in het insectenrijk voor als bestanddeel van het gif dat bij een beet of steek wordt ingespoten. Over het mierenzuur verderop nog meer.
- De stekels bevinden zich op alle vegetatieve delen, vanaf de eerste bladeren al en de stengels. Niet op de ondergrondse delen en niet op de bloemen.
- Tegenover de bladeren en stengels die met hun brandharen sterk astraal zijn ‘gekleurd’ staan de onopvallende bloemen, zowel mannelijk als vrouwelijk, met hun groene ‘vegetatieve’ kleur.
- Op de stengels wisselen het vegetatieve (groene bladeren) en het generatieve (bloemen) element elkaar op een ritmische manier af. Haasje over.
- Brandnetels hebben niet zozeer een relatie met het licht, maar eerder met de lucht; ze verspreiden een uitgesproken geur die een omhullende werking heeft. Die geur verspreiden ze ook al wanneer er nog geen sprake is van bloei. De meeste andere planten hebben pas een sterke geur als ze bloeien.
- Het plotsklaps uitslingeren van het stuifmeel heeft zondermeer iets dierlijks. Planten bewegen nu eenmaal niet. Het is dezelfde verbazing die we kunnen hebben met het Zonnedauw plantje die vliegen kan vangen die in haar kleverige tentakeltjes terecht zijn gekomen.
- Heel veel insecten en vlinders hebben de brandnetel als waardplant. Toch heeft de brandnetel, een uitgesproken windbestuiver, deze dieren niet nodig voor de bestuiving. Het is de omhullende stemming van brandnetel die hen aantrekt. Dezelfde kwaliteit die ik als jong kind door de geur heb ervaren. En net zoals de brandnetel als kruidachtige plant algemeen bekend staat als het tehuis voor veel insecten, zo ook de eik als boom. Niet alleen voor insecten, maar ook vogels. Beide, eik en brandnetel, hebben een sterke astrale werking die door de dierwereld gereguleerd moet worden (3).
- De twee-huizigheid (dioica) van de brandnetel (overwegend, want er zijn uitzonderingen) is ook een dierlijk kenmerk. Immers het is een uiting van man en vrouw. Het is het één of het ander; het is één-geslachtelijk. In het plantenrijk zijn de twee-geslachtelijke bloemen regel: een stamper in het midden en de meeldraden daarom heen. In het dierenrijk zijn de hermafrodieten (= tweeslachtigheid) grote uitzondering en komt niet voor bij de ‘hogere’ dieren zoals vogels en zoogdieren.
- En, voortbordurend op het thema tweeslachtigheid, ontstaat door het uit elkaar trekken van de twee geslachten een nieuwe tussenruimte. Het uit elkaar getrokken zijn is de fysieke voorwaarde voor het verlangen om weer één te worden. Bij de dieren is dat door louter hormonale processen en instinct afgedekt; die maken dat ze elkaar zoeken en vinden. De menselijke ziel is weliswaar onderhevig aan dezelfde hormonale werkingen, die zelfs gedragsbepalend kunnen zijn, maar dat hoeft niet. Het vrijheidsaspect, verbonden met inzicht en moraliteit, maakt dat wij mensen vanuit liefde tot éénwording met een ander kunnen komen. Zou de eenheid van tevoren al vanzelfsprekend bereikt zijn, dan zou er niets meer zijn om nog naar te verlangen.
Kortom, hoewel een aantal van de hier genoemde eigenschappen ook bij andere planten afzonderlijk kunnen voorkomen, ontstaat het totaalbeeld dat de brandnetel door en door dierlijke kwaliteiten bezit, veel meer dan elke andere plant, en het daarom ook zonder dierlijke omhulling kan stellen om tot preparaat te metamorfoseren. Daarover meer verderop.
Deel B
Brandnetel, de weldoenster
In de landbouwcursus beschrijft Rudolf Steiner de brandnetel zoals ze van nature werkt (4):
‘Zij is inderdaad de grootste weldoenster in de sfeer van het plantenleven, en we kunnen haar nauwelijks door een andere plant vervangen. Zou ze ergens niet te vinden zijn, dan zouden we in plaats daarvan echt de gedroogde plant moeten nemen […]. Ook de brandnetel draagt het bekende element in zich dat het geestelijke overal invoegt en verwerkt, de zwavel (vetgedrukt RG), waarvan ik de rol immers heb beschreven. [..] Zij zou de mensen eigenlijk na aan het hart moeten liggen, want zij is in de natuur om ons heen werkelijk in haar grandioze innerlijke activiteit, haar innerlijke organisatie verwant met wat het hart in het menselijk organisme is. […] zou je kunnen zeggen dat het terugdringen van ijzer (vetgedruktf RG) in een bodem, als dat nodig zou zijn, juist bevorderd wordt door op onschuldige plaatsen brandnetels aan te planten, die op een bijzondere manier de bovenste bodemlaag weer van de ijzerwerking bevrijden, omdat ze er van houden, omdat ze die naar zich toetrekken. […] dat alleen al de aanwezigheid van de brandnetel voor de gehele omgeving van belang kan zijn wat het plantenleven betreft’.
In bovenstaande lofzang van Rudolf Steiner op de brandnetel komen twee elementen voor: zwavel en ijzer (5).
Zwavel
Hoewel brandnetel inderdaad zwavel bevat, is het gehalte vergelijkbaar met andere planten, niet bijzonder dus. In het bovenstaande citaat van Steiner gaat het dan ook eerder om de werking van het zwavelproces dan om de kwantitatieve aanwezigheid.
Eerder in dit artikel is de groei van de plant in zijn drieledigheid al genoemd: wortel, blad en bloem. Van oudsher zijn met deze drie gebieden proceskwaliteiten verbonden: sal (zout), mercuur (kwik) en sulfur (zwavel) (6). Het sal-proces is gelokaliseerd in het wortelstelsel, daar worden de bodemzouten opgenomen. Bij de bloemen is er sprake van een sulfur-proces; hun uitstralende werking trekt insecten en vlinders aan. In geuren en kleuren vertellen de bloemen, ieder op hun eigen manier, hun verhaal. Tussen beide uiterste polen van wortel en bloem is het middengebied, de groene bladeren. Zij ademen in en uit. Het is een mercuriaal geven en nemen. Zij zijn het eigenlijke plantaardige en met de fotosynthese zijn zij de opbouwpool van al het levende.
Het sulfur-proces is bij de brandnetel heel diep binnengedrongen, zoals hiervoor bij de behandeling van het thema plantaardig-dierlijk duidelijk is beschreven. Onder andere is beschreven hoe een mix van stoffen vrijkomt bij beroering met de brandharen, stoffen die normaal gesproken alleen voorkomen in een dierlijk of menselijk lichaam. Deze stoffen waren in de tijd van Rudolf Steiner nog niet bekend. Zij zijn naar mijn mening de stoffelijke drager van het sulfur-proces zoals dat hier beschreven werd. Zij maken het als neurotransmitter in een dierlijk of menselijk lichaam mogelijk dat een zenuwimpuls naar een spier overgedragen wordt, dat wil zeggen een proces dat verwant is met hetgeen de zwavel doet. In de woorden van Steiner: ‘dat het geestelijke [..] ingevoegd en verwerkt wordt’.
IJzer
Brandnetel staat bekend als een ferrofiel, zij houdt van ijzer. Zo vormen landbouwmachines die een paar jaar lang buiten ongebruikt staan te roesten een ideale biotoop voor brandnetels. Brandnetels hebben ook stoffelijk gezien een relatie met ijzer. Zo hebben ze in het blad vergelijkbare gehalten als spinazie (4 mg op 100 gram vers gewicht). Echter door het veel lagere gehalte aan oxaalzuur dan spinazie is dit ijzer beter opneembaar.
De twee eigenschappen die volgens mij de gezondmakende kracht van brandnetel dragen:
- Storingsplant. De brandnetel als plant die storingen in een landschap kan opheffen, zij maakt de omgeving weer gezond.
- Mierenzuur. De brandharen van de brandnetel bevatten een mix van unieke stoffen. waaronder mierenzuur. Dat feit alleen al heeft een helende werking op de omgeving.
Storingsplant
Brandnetel staat bekend als storingsplant, dat wil zeggen daar waar verstoringen zijn opgetreden in het landschap, of op een boerenerf met een voormalige mestplaats (met overmaat aan stikstof in de bodem), of een rommelhoek waar jarenlang ongebruikte landbouwmachines staan te verroesten (ijzer) zijn de ideale biotoop voor deze groeikrachtige plant. Brandnetel staat er om bekend dat ze heel gemakkelijk allerlei stoffen uit de bodem kan opnemen, eenzijdigheden worden zo opgeheven. Echter de plek mag niet te vaak betreden worden; vanwege haar oppervlakkige rizomen houdt zij daar namelijk niet van. Daarom staat zij niet, zoals de kleine brandnetel, midden op een akker, maar eerder aan de rand, of in een slootkant, of half onder de bomen verscholen. Zij houdt van rulle losse grond met veel organisch materiaal. De brandnetels groeien daar dan gedurende een aantal jaren en wanneer de storing is opgeheven, verdwijnen ze weer.
Ik meen dat de eigenschap van brandnetel om de dingen op orde te kunnen brengen terug te zien in haar gehele groeidynamiek: het is het enorme contrast tussen onder- en bovengronds: de kronkelige warrige groei van het wortelstelsel enerzijds en de doorgevormde orde van de stengels met de symmetrische paarsgewijze en getande bladeren anderzijds. Die ook nog eens in een kruisverband ten opzichte van de voorafgaande bladeren staan. Het is het beeld van een ordebrenger in een chaotische situatie, een chaos die door een verstoring is veroorzaakt.
Mierenzuur
De aanwezigheid van mierenzuur heeft een heilzame werking op de gehele omgeving. Niet alleen in mieren maar ook in andere insecten is dit gif aanwezig. En, heel bijzonder, ook in brandnetels! (7)

Afb. 11; de brandnetel is bovengronds in al haar vegetatieve delen met duizenden brandharen bedekt. Brandharen die gevuld zijn met een vloeistofmix, waaronder mierenzuur.
In verschillende voordrachten beschrijft Steiner het belang van de aanwezigheid van mierenzuur, zowel in het menselijk organisme, maar ook voor de gehele aarde als organisme. Onder andere het volgende citaat maakt dat duidelijk.
‘Dit mierenzuur zorgt ervoor dat de Aarde niet, zou ik zeggen, elk jaar sterft, maar zich elk jaar opnieuw kan herstellen. Dat wat zich onder de Aarde bevindt, als zaad, verlangt naar het mierenzuur dat zich daarboven bevindt. En daarin ligt de herleving. Elke winter streeft de aardgeest er zelf naar om te vertrekken. En in de lente herstelt de aardgeest zich. De aardgeest zorgt ervoor dat de Aarde in de winter verstart; in de lente herstelt hij haar. Dit gebeurt doordat datgene wat zich onder de Aarde bevindt als zaad, in contact komt met het mierenzuur, dat vorig jaar is geproduceerd door de interactie tussen de insectenwereld en de plantenwereld. En nu groeien de zaden niet alleen op in zuurstof, stikstof en koolstof, maar nu groeien de planten op in mierenzuur. En dit mierenzuur stimuleert hen om zelf oxaalzuur te produceren, waardoor het mierenzuur het volgende jaar aanwezig kan zijn. Maar net zoals mierenzuur de basis kan zijn voor ziel en geest bij mensen, zo is mierenzuur, dat overal in het universum voorkomt, de basis voor de spirituele en mentale aspecten van de Aarde. We kunnen dus zeggen: ook op Aarde is mierenzuur de basis voor de ziel en de geest van de Aarde’(8).
Deel C
Brandnetelpreparaat, de weg er naar toe
Nadat Steiner de natuurlijke werking van brandnetel beschreven heeft - die hierboven uitvoerig aan de orde is gekomen- schetst hij vervolgens wat er met die brandnetel gedaan moet worden opdat ze preparaatsubstantie wordt (9).
‘En nu nemen we om de mest te verbeteren eens deze brandnetels, in welke vorm we er ook aan kunnen komen, en die brengen we weer in een licht verwelkte toestand, drukken ze een beetje samen, maar nu gebruiken we geen hertenblaas, geen runderdarm, we begraven ze eenvoudig in de aarde en voegen er een dunne laag van bijvoorbeeld turfmolm aan toe, zodat de zaak enigszins gescheiden blijft van de omringende aarde. […] Dan laten we ze overwinteren en vervolgens overzomeren – een jaar lang moet het ingegraven blijven- en wat we dan terugkrijgen is een substantie waar een ongelooflijke werking van uitgaat’
Dat lijkt op het eerste gezicht heel overzichtelijk. Expliciet noemt hij dat ze niet in een dierlijke omhulling hoeven. De turfmolm heeft niet als doel om de brandnetels te omhullen, zoals de dierlijke organen dat bij de andere preparaten wél hebben. Het gaat er om ze na het éénjarig verblijf makkelijker terug te vinden.
Opmerkelijk is echter de door Steiner genoemde periode om de brandnetels ingegraven te houden: eerst overwinteren en daarna overzomeren. Als we die aanwijzing serieus willen nemen dan heeft dat consequenties voor het tijdstip waarop de brandnetels worden geoogst of worden ingraven.
Nu is er een tijdsspanne tussen oogsten en ingraven. Het verwelkingsproces van de geoogste planten, dat sowieso niet in de felle zon, maar in de schaduw op een beschutte plek moet plaatsvinden, kan zeker wel tot enkele weken worden opgerekt. Als dan bijvoorbeeld eind juni, in ieder geval na de langste dag, met afnemende zonnebaan, de planten geoogst worden dan zou half juli het tijdstip van ingraven zijn. Eind juni bloeien de brandnetels weliswaar al, waardoor ze iets van hun levenskracht verliezen (‘de bloem eet immers de plant op’) maar het zaadzettingsproces is dan nog maar net op gang gekomen en de mannelijke bloemen bloeien dan nog volop.
In bovenstaand citaat van Steiner is ook het volgende tussenzinnetje interessant: .…’in welke vorm we er ook aan kunnen komen’…. Dat zou eventueel zelfs kunnen betekenen dat de brandnetel ook gedroogd mag zijn. Dat zou de periode tussen oogsten en ingraven aanzienlijk kunnen verlengen. Voor het ingraven zouden de droge planten dan bevochtigd kunnen worden.
Een derde mogelijkheid is om de planten pas veel later te oogsten, bijvoorbeeld in augustus. Dan is echter de zaadzetting al ver voortgeschreden en zijn veel mannelijke planten al grotendeels uitgebloeid. Het beste is er dan duidelijk af. Deze mogelijkheid acht ik om die reden dan ook uitgesloten.
De weldadige werking die de brandnetel van nature van zichzelf al heeft, wordt door het eenjarige verblijf in de aarde sterk vergroot en komt op een omvattender niveau te liggen.
In tegenstelling tot de drie preparaten die bovengronds overzomeren (duizendblad, kamille en paardenbloem) is de brandnetel de enige die ondergronds het zomer halfjaar doorloopt. Wat zou daar de zin van kunnen zijn?
Alle planten hebben een invloed op de bodem waar ze groeien, wat dat betreft is brandnetel niet bijzonder. Echter storingsplant zijn er maar weinig en zoals brandnetel dat is, al helemaal niet. Dat is toch met name een bodemgerelateerd proces. Dat de brandnetel juist ook in de zomer ondergronds bewaard wordt om preparaat te worden, zou met die aardegerichtheid te maken kunnen hebben.
Maar er is nog iets: zouden we de brandnetels gewoon laten afsterven in het najaar, zoals dat gebruikelijk is in het natuurproces, dan zouden in de eerste plaats alle krachten afgevloeid zijn in de zaadzetting en al het andere zich in het wortelstelsel en de rizomen hebben teruggetrokken. Het leeggetrokken bovengrondse restant zou dan door de humus worden opgenomen.
Er vindt dus een drievoudige deling in de levensstroom plaats:
- Een opgaan in de generatieve stroom van specifieke zaadzetting.
- Een opgaan van de vegetatieve restanten in de humus, het universeel zaad (10).
- Een terugtrekken van de levenskrachten naar de wortelstokken. Ook de ondergrondse
delen hebben dezelfde karakteristieke brandnetelgeur. De specifiek gele kleur van de rizomen zou kunnen duiden op een zwavelverwantschap.
Door nu de brandnetels voortijdig te oogsten, voorkomen we dit drievoudig natuurlijk proces en buigen het om naar iets nieuws. Het is analoog aan het proces van een aantal andere compostpreparaten, zoals ik dat heb beschreven in een artikel over het paardenbloempreparaat (11). Het wordt noch een specifiek noch een universeel zaad, maar een geestelijk zaad voor de toekomst van de aarde. Door de terughouding, een offer, ontstaat een ruimte, waarin zich een potentie voor iets nieuws opbouwt.
In geval van de brandnetel is er nog een derde stroom: het zijn de levenskrachten die de afstervende bovengrondse stengels in het najaar terug laten vloeien naar de ondergrondse rizomen. Door de oogst in juni-juli wordt deze natuurstroom al bij voorbaat voorkomen. Immers de verbinding tussen boven- en ondergrondse plantdelen wordt letterlijk doorgesneden. Het is wel zaak het verwelken van de geoogste planten niet in de felle zon maar in de schaduw op een beschutte plek te laten plaatsvinden. Opdat er zo weinig mogelijk levenskrachten verloren gaan.
Deze kostbare brandnetelsubstantie wordt ingegraven en door het intrinsieke astrale karakter blijft zij in de winter bij zichzelf en gaat niet op in de humus, het universele zaad. De normaal gesproken verticaaI groeiende stengels liggen nu in dezelfde horizontale hoedanigheid in de bodem als voordien de rizomen dat deden tijdens het natuurlijke groeiproces van de brandnetels. Ze krijgen daardoor als het ware rizoomkarakter.
Een volgend terughoudingsmoment treedt op in het voorjaar als alles naar boven wil groeien, daartoe door het mierenzuur in de atmosfeer aangetrokken (zie citaat over de werking van mierenzuur op pagina 12). Echter de ingegraven brandnetels, als preparaat-in-wording met hun nieuw verworven ‘rizoomkarakter’, blijven hun potentie terughouden; zij blijven in de aarde. En dat de hele zomer door.
Dan pas, in de nazomer kan het brandnetelpreparaat uitgegraven worden en kan het zijn werking ten volle gaan ontplooien bij de toediening in de mest- en composthoop.

Afb. 11; het preparaat, klaar voor gebruik. Met name delen van de stengels zijn nog goed te zien. (afbeelding afkomstig van www.praeparatezentrale.de)
Brandnetelpreparaat, haar werkzaamheid voor de Aarde
Na het gehele jaarverloop ondergronds doorlopen te hebben is uit de brandnetel een preparaat geworden. Steiner beschrijft aldus haar werkzaamheid (12).
‘Mengen we nu dat nu op dezelfde manier als de andere dingen die ik heb genoemd door de mest, dan bewerkstelligen we niets minder dan dat deze mest innerlijk gevoelig (vetgedrukt RG) wordt, werkelijk gevoelig wordt, zodat hij het -alsof hij nu verstandig (vetgedrukt RG) is geworden- niet toelaat dat ergens iets op ongewenste wijze tot ontbinding komt of op ongewenste wijze stikstof afgeeft en dergelijke. Door deze toevoeging wordt de mest verstandig gemaakt en met name ook in staat gesteld om de aarde waar hij nu doorheen wordt gewerkt verstandig te maken, zodat die zich individualiseert (vetgedrukt RG) ten gunste van de planten die we op deze manier willen telen. Wat we met deze toevoeging van Urtica dioica kunnen bereiken, is werkelijk een soort door en door verstandig maken van de bodem’.
Uit dit citaat komen naar mijn mening twee aspecten naar voren die de werkzaamheid van het preparaat dragen. Ze borduren voort op de tweevoudige gezondmakende werking die de brandnetel sowieso van nature al heeft, zoals in dit artikel beschreven is, maar dan op een meer omvattende manier.
- Het innerlijk gevoelig en het verstandig maken van de mest en daarmee van de aarde zelf. Hier wordt de brandnetel als storingsplant op een omvattender niveau gebracht. Nu worden niet achteraf storingen verholpen, maar wordt pro-actief voorkomen dat er een storing kan optreden. Zoals bijvoorbeeld bij het composteringsproces zou kunnen gebeuren; dat de stikstof er uitvliegt, of dat er andere ongewenste ontbindingen gebeuren. Een dergelijk geënte mest of compost is bij het uitbrengen op de akker een toebereiden, een prepareren voor:
- Het individualiseren van de aarde. Het is de tweede natuurlijke eigenschap van de brandnetel drager van mierenzuur te zijn, maar nu in geconcentreerde vorm, die uitgebreid wordt over het gehele bedrijf. Daarmee is de bodem toebereid voor het dragen van de bedrijfsindividualiteit. Uit het citaat over de werking van mierenzuur (pagina 12), staat juist dit aspect expliciet vermeld: mierenzuur staat aan de basis voor de ziel en geest van de aarde.
Brandnetelpreparaat, haar werkzaamheid op voedingskwaliteit
Als enige van de compostpreparaten beschrijft Steiner expliciet bij het brandnetelpreparaat haar werking op de voedingskwaliteit. De andere keren dat Steiner überhaupt in de landbouwcursus het voedingsaspect aanspreekt is in de eerste en laatste voordracht. Verder ook bij het begin en eind van de vierde voordracht, het hoofdstuk waarin het koemest- en kiezelpreparaat worden voorgesteld.
Uit het laatste deel van de beschrijving van het brandnetelpreparaat (13) :
‘[..] de huidige methoden om mest te verbeteren lopen er uiteindelijk […] toch op uit dat al onze voortreffelijke landbouwproducten bij wijze van spreken louter maagvulling voor de mensen worden. Ze zullen geen werkelijke voedingswaarde meer hebben. Maar we moeten ons niet voor de gek laten houden door iets wat groot en opgeblazen is, het gaat erom of iets consistentie heeft en werkelijk voedt’
Het heeft volgens mij te maken met het ‘individualiseringsaspect’ dat hij aan het brandnetelpreparaat toedicht. Het sluit aan op het begrip bedrijfsindividualiteit van het boerenbedrijf, zoals Rudolf Steiner dat in de landbouwcursus als een nieuwe dimensie introduceert. Het gemengde landbouwbedrijf is dan niet alleen als een organisme; dat zou met al zijn veelzijdigheid, de diversiteit naar binnen en de relaties naar buiten, ‘slechts’ een horizontaal gerichte ecologische entiteit zijn, maar het als een individualiteit op te vatten. Dan pas sluit het aan bij de verticale, de opgerichte dimensie van de menselijke bestaansvorm. Dan worden de producten die daar groeien pas echt mensenvoeding. De fiere rechtopgaande groei van de brandnetel is hier een kleine voorafspiegeling van.
Noten
-
Rizomen zijn echter niet hetzelfde als stengels: alleen al vanwege het feit dat uit stengels immers geen wortels plegen te groeien.
-
Bloemen zijn dierlijk verwant. Hoezo? Planten zijn een drie-eenheid van wortel, blad en bloem, uit deze drie-eenheid komt het zaad voort. In de vier natuurrijken van mineraal, plant, dier en mens staan de planten tussen mineraal en dier in. Ook letterlijk: in hun verticale groeiwijze is het wortelstelsel het meest met het minerale verwant en de bloemen met het dierlijke, antroposofisch gezegd het astrale. In het midden, het bladgebied is het eigenlijk plantaardige, het is de opbouwpool met de fotosynthese. Het wortelstelsel groeit in een lijn en alleen aan de wortelpunt vindt groei plaats, dat is ééndimensionaal. Het minerale is ideëel gezien ook één-dimensionaal, immers er is geen echte binnen- en buitenkant, alleen een wél- en een niet-zichtbare kant. Het is een oneindig kleine punt dat overblijft. De plant begint met een zaadje, ook een punt. Uiteindelijk gaat een plant bloeien. Iedere plant vertelt hier zijn verhaal in geuren (lucht) en kleuren (licht). Hier komen de (bestuivende) insecten op af. De bloemen, hoe klein ook, hebben een binnenruimte, weliswaar niet gesloten, maar toch. Zij zijn, bij benadering, driedimensionaal. Bij het begin van een dierlijk leven vindt meteen in het begin van de lichamelijke ontwikkeling een verinnerlijking plaats, dat heet gastrulatie. Het is een driedimensionaal groeigebaar. Het is de fysieke uitdrukking van het dierlijke zielenvermogen om te kunnen reageren op een prikkel. De dieren beginnen dus met een groeigebaar waar de planten, bij benadering, mee eindigen: een eigen binnenruimte. Tussen de twee uitersten van wortel en bloem staan de groene bladeren, zij zijn het eigenlijk plantaardige deel. Bladeren zijn vlak: zij zijn in wezen tweedimensionaal. En daarmee hebben ze geen inhoud, maar zoals Steiner het heel plastisch uitdrukt: ze hebben een uithoud. Alleen de bloemen met hun binnenruimte hebben, net zoals de dieren, een inhoud. Uit één blad kunnen heel veel nakomelingen gekweekt worden, ze zijn een soort stamcel, ze zijn dividu. De bloemen hebben dit vermogen niet, zij zijn al meer in-dividu, ondeelbaar dus! Bij de brandnetel zijn het plantaardig-vegetatieve en het dierlijk-generatieve veel meer met elkaar verweven. En zelfs het aardegerichte, mineraalverwante wortelgebied wordt ‘opgetild’. Immers de wortelstokken groeien horizontaal, dus níet i.p.v. met de zwaartekracht mee naar beneden, zoals normale wortels dat wél doen. Ook dit laatste is nog een uiting van verwantschap tussen plantenwortels en het minerale natuurrijk.
-
Uit: de landbouwcursus, zevende voordracht pagina 175: ‘De insecten hebben [..] op een dag gezegd: wij voelen ons niet sterk genoeg om de astraliteit die rond de bomen bruist, behoorlijk te bewerken; daarom zullen wij van onze kant het boom-willen-zijn van de andere planten gebruiken en daarom heen fladderen, en laten we aan jullie, vogels, vooral de zorg over voor de astraliteit die de bomen omgeeft’.
-
Uit: de landbouwcursus, vijfde voordracht. Nederlandstalige uitgave, derde herziene druk 2017, pag.112
-
Steiner noemt dat brandnetel ook nog ‘kali en calcium in haar stralingen en stromen meeneemt’. Voorafgaand aan de behandeling van brandnetel heeft hij het duizendblad- en kamillepreparaat besproken waarin deze twee basische elementen veel uitvoeriger aan de orde komen, in vergelijking met het terloops noemen van beide elementen bij het brandnetelpreparaat.
-
Paracelcus (1493/1494-1541), arts, filosoof, theoloog. Al het levende is opgebouwd uit sal, mercuur en sulfur. Deze drie substanties moeten niet zozeer in hun stoffelijkheid maar als basisprincipe, als proces, benaderd worden.
-
Behalve mierenzuur zouden wellicht ook de andere stoffen die in de vloeistof van de brandharen voorkomen, histamine, serotonine en acetylcholine, eenzelfde werkzaamheid kunnen hebben in de atmosfeer van de aarde. Analoog aan de werking die ze als neurotransmitter in het menselijk lichaam hebben.
-
Mensch und Welt. Das Wirken des Geistes in der Natur. Über das Wesen der Bienen, GA 351.
-
Idem noot 4, pagina 113.
-
Humus als universeel zaad, i.t.t. het specifieke zaad. Alle plantaardige substantie dat fysiek niet deel uitmaakt van een specifiek zaadje, sterft af, valt naar beneden en wordt door de bodem opgenomen en wordt deel van de humus. Zie ook renegroenen.nl onder het kopje blogs, het artikel: Plantengroei, van nature in een tweevoudige cyclus.
-
Idem noot 9, het artikel
-
Idem noot 4, pagina 114.
-
Idem noot 4, pagina 114.
Reactie plaatsen
Reacties